In het midden van de vijftiende eeuw veranderde de wijze waarop de steenhouwers de steen afwerkten. Voor die tijd was eeuwenlang gebruik gemaakt van bijlen, die met twee handen werden gehanteerd. Dit gereedschap werd ingeruild voor een houten klopper in de ene hand en een vlakke beitel (een ceseel) in de andere. Bij veel oude gebouwen in Nederland is deze verandering ook nog steeds zichtbaar, bijvoorbeeld in de Utrechtse Domkerk en de Grote Kerk in Breda. Het koor van de Grote Kerk in Breda werd even vóór het midden van de vijftiende eeuw gebouwd, het schip daarna. In het koor treffen we op de zuilen van Ledesteen de sporen aan van een steenbijl, terwijl de zuilen in het schip van de kerk van Ledesteen zijn gescharreerd met een ceseel van ongeveer 4 cm breed[i]. Ook in het koor van de Utrechtse Domkerk, waarvan de bouw in de dertiende eeuw begon, zijn op de pijlers van Drachenfels trachiet de sporen te zien van een vlakke bijl, terwijl in het transept van de kerk, gebouwd even na het midden van de vijftiende eeuw, op de pijlers van Bentheimer zandsteen duidelijk de sporen te zien zijn van de vlakke beitel waarmee de blokken zijn gescharreerd.
Karl Friedrich
In 1932 schreef Karl Friedrich een van de eerste publicaties over de bewerking van natuursteen in de middeleeuwen.[ii] Friedrich was werkzaam geweest bij de restauraties van de Dom van Straatsburg en Ulm, had daarnaast verscheidene andere domkerken bezocht en legde vast welke bewerkingssporen hij zag op de stenen waaruit deze gebouwen waren opgetrokken. Aan de hand van deze waarnemingen stelde hij vast dat vanaf de elfde tot aan midden vijftiende eeuw de vlakke bijl was gebruikt door steenhouwers om zichtvlakken af te werken. Na het midden van de vijftiende eeuw verdween dit gereedschap en werd gebruik gemaakt van een scharreerbeitel. Friedrich veronderstelde dat deze bewerking eerst in Vlaanderen in gebruik kwam, waar in de vijftiende eeuw veel steenhouwwerk werd gemaakt. In het midden van de vijftiende eeuw werd het ook in Duitsland gebruikelijk. Volgens Friedrich heeft het gebruik van een hamer en beitel in plaats van een vlakke bijl waarschijnlijk te maken met de vormen van de laat-gothiek. Die waren namelijk erg complex en niet meer met een vlakke bijl te maken. De afwerking met een bijl heeft wel een veel stoerder en robuuster karakter, aldus Friedrich: “Man ist versucht, die Flächung als männlich, die Scharrierung als weiblich zu charakterisieren”. De afwerking met de bijl was volgens Friedrich onregelmatig en daardoor prikkelend en levendig, terwijl het gescharreerde vlak zelfs wat ‘verwijfd’ (“weiblich”) van karakter kan zijn.
Frijnen of scharreren?
Het gereedschap dat voor het scharreren wordt gebruikt, is hetzelfde als het gereedschap dat gebruikt wordt om te frijnen; een klopper en een vlakke beitel. Ook de techniek die wordt gebruikt is min of meer hetzelfde; met een scheppende beweging wordt het snijvlak van de beitel in en uit het oppervlak van de steen geslagen, waardoor er een groef in het oppervlak ontstaat. Belangrijk verschil met het frijnen is dat de slagen bij het frijnen in een zeer rigide patroon worden gelegd en dat de slagen vaak in elkaars verlengde liggen, zodat de breedte van de beitel zich niet aftekent. Bij het scharreren staat het patroon waarin de slagen worden gelegd niet vast; de steenhouwer legt de slagen zo over het vlak zoals dat het gemakkelijkste uitkomt. Meestal is dat in een hoek van ongeveer 60 graden ten opzichte van de zijkant van het vlak dat wordt bewerkt. Wat ook opvalt is dat de hoek waarin de slagen worden gelegd wel eens wat kan variëren; de slagen waaieren vaak uit. Dit komt omdat de stand van de beitel wat verandert naarmate de steenhouwer verder moet reiken; daarbij draait de onderarm vanuit de elleboog.
Decoratieve functie
Er wordt daarom wel beweerd dat frijnen decoratief is bedoeld en dat scharreren vooral is bedoeld om de steen vlak te maken en verder geen decoratieve functie heeft. Dat zou waar kunnen zijn, maar het neemt niet weg dat scharreren wel een zeer decoratief effect kan hebben. Een gevel die uit verschillende blokken steen is opgebouwd, die weer op verschillende manieren zijn gescharreerd, heeft vaak een zeer levendig aanzien. Meer dan dat de blokken in één patroon zijn gefrijnd. Een belangrijk verschil tussen frijnen en scharreren is dus gelegen in het karakter van het werk.
Vaak wordt ook beweerd dat frijnen en scharreren van elkaar verschillen omdat voorafgaand aan het frijnen de steen eerst glad werd geschuurd. Na het bewerken met een puntbeitel, tandbeitel of boucharde werd de steen gescharreerd en vervolgens glad geschuurd, waarna er kon worden gefrijnd. We hebben in een eerdere aflevering over ‘frijnen’; in dit vakblad (zie NATUURSTEEN 5-2024) al gezien dat dit niet altijd opging; er werd ook wel degelijk gefrijnd op steen die niet glad was geschuurd. Onder scharreren wordt in ieder geval wél altijd een afwerking verstaan met een vlakke beitel op een steen die niet glad is geschuurd, maar die gladder gemaakt moet worden. Voorafgaand aan het scharreren kan de steen dus bewerkt zijn met bijvoorbeeld een puntbeitel, grendel, tandijzer of boucharde. Door vervolgens de steen te scharreren wordt de steen nog zuiverder vlak.
Steen weghalen
Belangrijk is dus wél dat er wat steen weg te halen valt. Het ‘scharreren’ van een gezaagd vlak is dus ook eigenlijk per definitie geen scharreren. Bij de restauratie van de Grote Kerk in Breda is onlangs nog het nieuwe steenhouwwerk deels met een cnc-machine in de vorm gefreesd, maar liet men bewust 2 tot 3 mm steen staan om een scharreerslag uit te kunnen voeren. Daardoor heeft het nieuwe steenhouwwerk, ondanks het gebruik van een machine, toch goeddeels het karakter gekregen van het oude werk dat moest worden vervangen. Het vervangen steenhouwwerk dateerde van een restauratie tussen 1920 en 1940 en was indertijd bewust vrij grof en onregelmatig gescharreerd, waarbij profielen niet zuiver strak naar de mal werden gemaakt. Dit alles om het steenhouwwerk een levendigheid te geven die het steenhouwwerk in de bouwtijd van de kerk, in de late middeleeuwen, ook gehad zou hebben.
Maar is het gescharreerde steenhouwwerk uit de late middeleeuwen inderdaad zo grof en levendig? Aan de hand van voorbeelden van gescharreerd steenhouwwerk wordt duidelijk dat het resultaat van deze bewerking flink kan verschillen. Bij de Grote Kerk in Goes zijn blokken gescharreerde Ledesteen te bewonderen uit de bouwtijd van de kerk (omstreeks 1500) die zeer verfijnd en regelmatig zijn afgewerkt. De breedte van de slagen ligt daar rond de 3mm. Bij de voorgevel van het oude stadhuis van Tholen (gebouwd rond 1475) zijn de Ledesteen parementen aan de voorgevel nog meer fijntjes en regelmatig gescharreerd. In het schip van de Utrechtse Domkerk zijn de slagen op de Bentheimer zandsteen ongeveer 3 tot 4 mm breed. In wat hardere gesteenten waren de slagen wat smaller dan in een zacht gesteente, maar in alle gevallen is de afwerking vrij regelmatig. De richting van de slagen is min of meer willekeurig, maar wijkt niet heel erg van elkaar af, omdat het nu eenmaal zo werd uitgevoerd zoals het de steenhouwer het beste uitkwam. En dat verschilde niet heel sterk tussen steenhouwers onderling. Scharreren is dus een bewerking met een klopper en ceseel waarbij de steenhouwer zelf bepaalt hoe hij de slagen over het vlak legt, maar waarbij ook de eigenschappen van de steen en de positie van de steenhouwer ten opzichte van zijn werkstuk van grote invloed is op het eindresultaat.
[i]Doperé, F. K.Emmens. ‘Steenhouwtechnieken in de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Breda. Detailanalyse van de bouw van het koor’. In: Bulletin KNOB. 2013. 166-182
[ii] Friedrich, K. Die Steinbearbeitung in ihrer Entwicklung vom 11. Bis zum 18. Jahrhundert. Augsburg 1932